Willy Vlautin – De ruwe weg (Lean on Pete)

‘Toen we uit het restaurant kwamen reed ze me door de stad. We stopten bij de middelbare school en liepen daar rond. We gingen zelfs naar het sportveld. We reden langs de bibliotheek waar ze werkte en het oude huis waar ze had gewoond met haar man.
Het was laat in de middag toen we terugkwamen in het appartement. Ik deed mijn kleren in de was en zij maakte soep. Toen de kleren droog waren verkleedde ik me en trok mijn joggingbroek en mijn nieuwe schoenen aan en ging hardlopen. Ik nam een weg die naar de universiteit liep en rende de campus over en ik voelde me goed.
Toen ik terugkwam in het appartement nam ik een douche en trok mijn nieuwe kleren aan. Mijn tante had drie romans op de bank gelegd. Twee westerns en een James Bond-roman, en ik ging zitten, sloeg een western open en probeerde hem te lezen.
Die avond hadden we soep, maisbrood en salade.’

Max Frisch – Homo Faber

‘Maar als het onwaarschijnlijke zich eens voordoet, dan steekt daar niets hogers achter, geen sprake van wonderen en dergelijke, zoals de leek zo graag zou willen. Wanneer wij spreken over waarschijnlijkheid, dan is het onwaarschijnlijke immers altijd al inbegrepen, en wel als grensgeval van het mogelijke, en als het zich eens voordoet, het onwaarschijnlijke, dan bestaat er voor ons geen enkele reden tot verwondering, tot ontsteltenis, tot mystificatie.’

Gilles Leroy – Alabama Song

‘Mijn ogen zijn moe. Ik kan absoluut geen schel licht meer verdragen. In mijn suite (welnee, zeggen ze, het is helemaal geen suite, gewoon een grote kamer in een luxekliniek), verspreiden alle lampen gedimd licht, omdat ze omwikkeld zijn met doeken en zijden lappen, en als ik naar buiten ga doe ik dat alleen met een zwarte zonnebril op en een hoed met een brede rand, voor het geval de zon schijnt. Als dat oud worden is, nou, bedankt dan, laat die beker maar aan mij voorbijgaan.’

Patrick White – Het verhaal van Theodora Goodman

‘Nu ben ik vrij, zei Theodora Goodman. Ze had dit vele malen gezegd sinds het moment waarop ze het zwijgen van haar moeder verdacht vond en zich realiseerde dat de oude mevrouw Goodman in haar slaap was gestorven. Dat ze het vooruitzicht van die vrijheid nog onverkend liet, was niet zozeer uit een gevoel van wroeging als wel omdat ze niet wist wat ze ermee moest. Het was een toestand waarvan ze nooit had leren genieten. Iets concreters had ze in papier verpakt en in een la opgeborgen, in haar achterhoofd wetend dat het van haar was, dat het er was, een bezit voor het leven. Maar nu had de vrijheid, die antithese van materie of glas, bezit genomen van Theodora ten koste van haar verdriet.’

Dave Eggers – Een hologram voor de koning

‘Hij kon alleen maar liegen. Hij begon over alles wat hem bedrukte, het huis dat maar niet verkocht werd, de geur van verval die er hing, de man die zich in het meer had verdronken, het geld dat hij zoveel mensen schuldig was, het geld dat hij nodig had voor zijn dochter, zijn fantastische dochter die niet zou krijgen waar ze recht op had tenzij er hier in de woestijn een wonder zou gebeuren.’

Alfred Döblin – Berlijn Alexanderplatz

‘Het leven is van ijzer, als een stoomwals kom het zwaar en langzaam dreigend op ons toe. Daar helpt geen weglopen aan, daar komt het al, daar is het al vlakbij, Jezus wat een gevaarte, net een duivel met die gloeiende ogen en reusachtige horens. Daar nadert het en niemand kan eraan ontkomen. Hoort die machine bonzen en stampen. Als het straks weer licht wordt, zullen we zien wat er overgebleven is.’

Herman Melville – Moby Dick

‘Steeds als ik merk dat ik chagrijnige vouwen om mijn mond krijg, als het sombere, vochtige novemberweer mijn ziel vervult, als ik mezelf erop betrap gedachteloos voor winkelramen met doodkisten te blijven stilstaan en aan te lopen achter alle begrafenissen die ik tegenkom, maar vooral wanneer alles me zó gaat tegenstaan dat ik al mijn morele principes nodig heb om me ervan te weerhouden kalmweg de straat op te gaan en de mensen in koelen bloede de hoed van het hoofd te slaan – dan weet ik dat het hoog tijd voor me is om naar zee te gaan, en wel onmiddellijk.’

Günter Grass – De blikken trommel

‘Toch zou ik een goede burger zijn geweest. De tijd na de geldzuivering, die – zoals wij allen thans zien – alle vereisten voor de huidige bloei van de kleinburgerlijke braafheid in zich had, had ook Oskars kleinburgerlijke trekjes kunnen stimuleren. Als echtgenoot en burgerman zou ik hebben meegewerkt aan de wederopbouw, zou nu een steenhouwersbedrijf van gemiddelde grootte hebben gehad, zou dertig knechten, hulpkrachten en leerlingen in dienst gehad hebben en zou die man zijn geweest, die alle kantoorgebouwen en verzekeringspaleizen met de geliefde gevels van schelpkalk en travertijnsteen tot aanzien zou hebben gebracht: zakenman, kleinburger, echtgenoot – maar Maria wees mij af.
Toen herinnerde Oskar zich zijn bochel en kwam in de kunst terecht!’